Al in het begin van de
zeventiende eeuw deden Nederlandse
schepen zaken in pelzen met de
franse kolonisten die zich
gevestigd hadden in Quebec, en ze
trokken zich hierbij niets aan van
het Franse monopolie. Vaak namen
deze Nederlandse zeelieden het
niet zo nauw, en in 1606,
bijvoorbeeld, veroverde het schip
"Witteleeuw" twee franse bodems.
Op dezelfde tocht beroofde het ook
nog Spaanse and Portugese schepen.
Maar de Nederlanders begonnen ook
meer nette zaken te ontwikkelen in
Noord Amerika. Arnout Vogels
charterde, bijvoorbeeld, op 26
juli 1610, het schip "de Hoope" om
te zien of er goede winst te maken
viel in het gebied dat Henri
Hudson het jaar daarvoor "ontdekt"
had. Vogel was betrokken bij de
bonthandel op Rusland en wilde ook
de handel op Noord Amerika
ontwikkelen. Aangezien de fransen
hem verboden hadden om handel te
drijven met Quebec, probeerde hij
nu om het franse monopolie te
omzeilen door een directe handel
met de Indianen via de Hudson
rivier. Om zich zeker te stellen,
ging Vogel ook nog een
vennootschap aan met twee franse
kooplieden, die natuurlijk wel met
Quebec mochten handelen. Andere
kooplieden, zoals Lambert van
Tweenhuysen en Adriaen Block
volgden spoedig het voorbeeld van
Vogel. En zo begon de competitie
en samenwerking in de franse en
nederlandse bonthandel in Noord
Amerika.
Het was in die tijd natuurlijk
nogal riskant om handel op Noord
Amerika te drijven. Een tocht kon
grote winst opleveren, maar kon
ook net zo goed in een financiele
ramp eindigen wanneer de een of
andere storm de schepen naar de
bodem van de oceaan joeg.
Alleen grote maatschappijen
hadden de financieele middelen om
forten en factorijen te vestigen,
waardoor er het hele jaar door
handel met de Indianen kon worden
gedreven. Een ander voordeel van
een vaste standplaats was dat ook
meer afgelegen stammen benaderd
konden worden.
Grote compagnieen waren ook in
een betere positie om een
monopolie van de regering van de
Nederlandse Republiek te
verkrijgen. Een monopolie
verlaagde het risiko and verhoogde
de winst. Op 1 januari 1615 kreeg
de Nieuw Nederland Compagnie een
monopolie, maar al in 1618 werd de
handel weer vrij gegeven en
ontstond er een fikse competitie
tussen de Compagnie en
onafhankelijke kooplieden.
In 1621 werd the West Indische
Compagnie opgericht, een voor die
tijd enorme handelsmaatschappij.
Het had als hoofddoel de Spaanse
handel te ondermijnen, maar was
voor vele jaren ook aktief in
Brazilie, en ontving tevens een
monopolie voor de handel op Noord
Amerika.
Hoewel de West Indische Compagnie
op veel grotere schaal
gefinancierd was dan eerdere
ondernemingen, kampte het met
dezelfde problemen in bonthandel
met Nieuw Nederland als de eerdere
maatschappijen, namelijk:
- het onderhouden van regelmatig
verkeer met Nieuw Nederland,
- het leggen van kontakten met
zoveel mogelijk Indiaanse
stammen,
- hen te overtuigen bevers te
vangen,
- de verkoop van bont op de
Europese markt.
De raison d'etre voor de
aanwezigheid van de W.I.C. in
Noord Amerika was handel en niet
kolonisatie. Het doel van de
Nederlandse aktiviteiten in Noord
Amerika was dus hetzelfde als dat
van de Fransen, in duidelijke
tegenstelling tot de Engelsen, die
vooral in Virginia hard aan het
werk waren om zich permanent in
Noord Amerika te vestigen.

Het is moeilijk na te gaan of de
W.I.C. goede winsten maakten in
Noord Amerika. Slechte
plaatselijke administratie,
konstante beunhazerijen,
uitbreiding van de Engelse
kolonien, en de vele konflicten
met de Indianen die in het gebied
van de benedenvallei van de Hudson
rivier woonden, veroorzaakten
grote kosten. Door de slechte
resultaten, werd in 1639 het
monopolie van de W.I.C.
afgeschaft, maar de goederen
moesten wel in W.I.C. schepen
vervoerd worden.
Hoewel vestiging van een kolonie
niet het doel van de verschillende
handelsondernemingen was, moesten
er natuurlijk wel handelsposten
komen. De Nieuw Nederland
Compagnie had al in 1614 een
factorij op een eiland in de
Hudson rivier gebouwd, een paar
mijlen ten zuiden van waar de
Mohawk rivier in de Hudson
uitmondt. Het heette Fort van
Nassoueen, maar was eigenlijk niet
meer dan een klein redoute,
omringd door een gracht en
bewapend met twee gietijzeren
stukken geschut en elf lichte
kanonnen. Het garnizoen bestond
uit slechts tien tot twaalf man.
Aangezien het eiland regelmatig in
het voorjaar onderliep, werd het
spoedig noodzakelijk een nieuw
fort te bouwen. Het werd Oranje
genaamd, en lag op dezelfde plaats
waar nu Albany, de hoofdstad van
de Staat New York ligt. In 1624
vestigden zich enkele Nederlandse
en Waalse families dicht bij het
fort.
In 1630 kocht Kiliaen van
Rensselaer het gebied rondom Fort
Oranje en noemde het
Rensselaerwyck. Maar hoewel hij de
patroon van het enorme landgoed
was, is hij zelf nooit naar de
kolonie gekomen en bestuurde hij
het via de leden van zijn familie.
Zijn doel was een kolonie te
vestigen met als grondslag de
landbouw, aangevuld met inkomsten
van de bonthandel.
Het gebied ontwikkelde zich erg
langzaam en van Rensselaer gaf
hiervan de schuld aan de West
Indische Compagnie. Hij had als
lid van bestuur van de W.I.C.
gehoopt op een beter patroonschap,
maar toen hij zijn landgoed kocht,
wilde het bestuur van de W.I.C.
juist een krachtig monopolie, en
van Rensselaer moest maar
accepteren wat de W.I.C. hem wilde
geven in de vrije handel.
De missionaris Pater Isaac
Jogues, die door de Nederlanders
van de Mohawks was vrijgekocht,
schreef in 1646 dat Fort Oranje
slechts een armzalig fortje was,
uit boomstammen opgetrokken, met
niet meer dan vier of vijf
Breteuil kanonnen en even zovele
draaibassen. De ongeveer honderd
kolonisten hadden hun huizen van
planken en stroo helter en skelter
langs de rivier opgetrokken, en
nergens was er nog sprake van
metselwerk, behalve in de
schoorstenen, omdat de kolonisten
in de grote bossen voldoende
naaldbomen vonden om planken van
te maken. Sommige kolonisten
woonden zeer geisoleerd op hun
boerderijen, uitgespreid over het
enorme, heuvelachtige gebied van
de nederzetting. In 1635 was
slechts het land van vijf
boederijen ontgonnen.
De handel ter plaatse was vrij,
zodat de Indianen de kolonisten
tegen elkaar konden uitspelen om
zo de beste prijs voor hun pelzen
te kunnen krijgen.
De van Rensselaer familie
verkeerde al spoedig in de
grootste moeilijkheden door de
slechte handelsresultaten, de vele
schermutselingen met de Indianen,
de slechte oogsten, en de
rampzalige overstromingen.
Bovendien was er de onzekerheid
over het bezit van de nederzetting
na de verovering van Nieuw
Nederland door de Engelsen in
1664. Pas na 1740 kon er een
zekere welstand bereikt worden. De
rest van de kolonisten deed het
nog slechter. De nederzetting aan
de boven Hudson lag veel te ver
weg van Nieuw Amsterdam, en de
bonthandelbelangen daar waren vaak
in strijd met de landbouwbelangen
van de kolonisten in Fort Oranje.
Toen de kolonie van handen
veranderde, werden alleen de
plaatsnamen anders, de relaties
bleven even slecht.
 |
De verhoudingen tussen de
Nederlanders en de Indianen waren
gebaseerd op het feit dat ze
elkaar nodig hadden. Hoewel
Kiliaen van Rensselaer in 1630 z'n
nederzetting kocht van de
Mahicans, was het pas in 1661 dat
een andere kolonist, Arent van
Curler, land kocht van de Mohawks.
Het was de handel die de Mohawks
en Nederland ers aan elkaar
verbond, en hoewel persoonlijke
animositeiten en rassehaat zo nu
en dan voor moeilijkheden zorgden,
hielden handelsbelangen de
konflicten tot een minimum.
Het eerste en ook laatste
belangrijke konflict was in 1626
toen bevelhebber Crieckenbeeck
zich bemoeide met de oorlog tussen
de Mohawks en de Mahicans, en er
het leven bij inschoot. De Mohawks
boden later hun
verontschuldigingen aan voor zijn
dood en verklaarden dat ze nog
nooit een blanke hadden gedood,
maar ze informeerden toch ook wel
naar de redenen waarom
Crieckenbeeck zich in het konflict
gemengd had. Dit was natuurlijk
diplomatieke taal want de Mohawks
wisten maar al te goed dat hij dit
gedaan had om te voorkomen dat de
Mohawks een monopolie in de
pelzenhandel zouden krijgen. Van
hun kant, wilden de Mahicans de
Mohawks geen vrije passage naar
Fort Oranje geven.
In 1628 hadden de Mohawks de
Mahicans van het gebied verdreven
en ontwikkelde zich een
handelspatroon dat lange tijd in
stand zou blijven. De Nederlanders
wilden liever met zoveel mogelijk
stammen handel drijven, de een
tegen de ander uitspelende, en
probeerden moeilijkheden te zaaien
tussen de Mohawks, de Fransen en
de meer naar het noorden wonende
Algonquiaanse stammen. Ze hadden
daar maar weinig sukses mee.
De Mohawks hadden zich opgeworpen
als enige tussenpersoon in de
pelzenhandel met de meer in het
binnenland gelegen stammen. Ze
hadden overigens niet veel keuze,
want hun Algonquiaanse buren,
zowel als de Iroquois Hurons,
waren steeds sterker aan het
worden en dreigden het Mohawk
gebied te omringen om hen zo uit
de pelzenhandel te verdrijven.
Hoewel de kolonisten rondom Fort
Oranje wat hun aantal betreft
overgeleverd waren aan de Mohawks,
was hun positie weinig in gevaar
omdat de Indianen Europese
goederen nodig hadden. Dit was in
tegestelling tot het gebied rondom
Nieuw Amsterdam omdat de
Europeanen daar land van de
Indianen afnamen. De bewoners van
het noordelijke gebied hadden de
Mohawks nodig om hen tegen de
Indianen van de beneden Hudson te
be-schermen. Vrede tussen de
verschillende Indianenstammen kwam
pas in 1671.
The Fransen in Quebec hadden hun
eigen problemen. Vrede met de
Mohawks veroorzaakte een
vervreemding van de Algonquians en
de Hurons. Vrede tussen de Mohawks
en de Algonquianen verlegde de
pelzenhandel van Quebec naar Fort
Oranje. Vrede was alleen gunstig
voor de Fransen zolang ze maar hun
bondgenootschap met de Hurons
konden handhaven om zo het
grootste aandeel van de
pelzenhandel in handen te houden.
Het was in het belang van de
Mohawks om vrede te hebben in het
hele gebied van de Grote Meren en
de Sint Laurensrivier, zolang de
pelzenhandel maar via Fort Oranje
liep met hen als enige
tussenpersoon.
De andere Iroquois stammen wilde
ook vrede zolang ze maar met de
Nederlanders en de
Fransen handel konden drijven. Ze
waren dus niet te spreken over de
dominerende houding van de
Mohawks.
Het is duidelijk dat het met
zoveel tegenstrijdige doelen
moeilijk was om een langdurige
vrede in stand te houden, hoewel
alle zijden wisten dat oorlog zeer
slecht voor de handel was.
De Mohawks en de Nederlanders
hielden de vrede en zagen elkaar
meer als bronnen van welstand dan
als korendieven en binnendringers.
Hoe ze elkaar persoonlijk
beschouwden deed er maar weinig
toe.
De komst van de Europeanen had
een grote invloed op de Indianen
in het gebied van de Grote Meren
en de Sint Laurensrivier en gaf de
Iroquois een kans om het beste te
maken van een gunstige
geografische positie.
De Iroquois Confederatie was niet
begonnen als een militaire macht.
De Konishioni, oftewel "mensen van
het lange huis" waren een
bevolking van jagers en kleine
landbouwers met een sterke
traditie van jagen en oorlog
voeren. Tot kort voor de komst van
de Europeanen, was het een kleine,
on-opvallende stam geweest, die
verdreven was van het gebied langs
de Sint Laurensrivier door de
Hurons en de Algonquiaanse
stammen. De komst van de
Europeanen bood de Iroquois een
schitterende kans, die ze
intelligent gebruikten.
Iroquois
dorp
 |
De Iroquois Confederatie moet niet
worden overschat en werd pas
belangrijk na 1630, aangezien de
Iroquois tot die tijd nog als
individuele stammen opereerden. De
vijf verschillende naties gingen
daar zelfs mee door na 1630, en de
franse, engelse, and nederlandse
documenten staan vol met berichten
over conflicten tussen de vijf
naties. De meeste van die twisten
gingen over de handel in bont, en
het monopolie dat de Mohawks
trachtten to handhaven. Maar de
confederatie verhinderde wel dat
er meer bloed vloeide.
De komst van europeaanse wapens
had een belangrijke invloed op de
verhoudingen tussen de stammen. De
traditionele strijd werd gevoerd
met stenen wapens, en het gebruik
van europese vuurwapens verhoogde
het aantal slachtoffers
aanzienlijk. De verkoop van wapens
door de nederlanders is
overdreven. De meeste rapporten
hierover komen van de Fransen, die
het hele conflict natuurlijk van
hun kant belichtten.
Andere documenten tonen aan dat
de Nederlanders zeer weinig wapens
verkochten in de periode van 1620
to 1630, terwijl de fransen er
veel meer verhandelden, ook al was
dat illegaal.
De koloniale nederlandse regering
verklaarde in 1639 dat de verkoop
van musketten, buskruit, of lood,
de doodstraf ten gevolge zou
hebben. Dit was echter
voornamelijk omdat de Indianen
gevestigd langs de benedenloop van
de Hudson rivier vijandelijk
tegenover de kolonisten stonden.
In het noordelijke gedeelte van
Nieuw Nederland was kontrole bijna
onmogelijk. De aanvoer van
vuurwapens ging aanzienlijk omhoog
toen de Westindische Compagnie
haar monopolie opgaf en de handel
overging naar de onafhankelijke
handel die zeer moeilijk te
kontroleren was.

De toestand veranderde dus snel en
toen op 5 juni 1641 een groep
Mohawks in Trois Rivières
arriveerde om weer eens vrede met
de fransen te sluiten, waren de
indiaanse musketiers net zo
bekwaam als de Fransen. In 1643
berichte Pater Jogues dat de
Mohawks 300 musketten hadden, en
dominee van Grootstede in 1644
schreef dat er geweren verkocht
werden aan de Mohawks. Andere
documenten noemen een aantal van
400 geweren. Het probleem was dat
de Engelsen, Zweden en Fransen het
ook deden. Bovendien vielen de
indianen natuurlijk niet onder de
wetten van de verschillende
kolonies en de stammen hadden hun
eigen belangen te beschermen. Als
de Nederlanders niet aan de
Mohawks wilden verkopen, dan
zouden ze elders gaan. De
koloniale regering probeerde de
handel te kontroleren, maar dit
was voornamelijk op aandringen van
de kolonisten die sommige stammen
als een bedreiging zagen.
Stuyvesant was bang om de Mohawks
teveel vuurwapens te geven, omdat
hij ze te trots en arrogant vond
na hun overwinningen op de Hurons
en de Fransen. Hij vreesde dat de
Nederlanders te afhankelijk zouden
worden van de Mohawks en dat het
veiliger was om zo lang mogelijk
op eigen benen te staan.
Maar na 1640 hadden noch de
Nederlanders, noch the Mohawks
veel keuze omdat de bont dragende
dieren in het gebied van Iroquois
bijna allemaal waren afgeschoten.
Of de Mohawks kregen een deel van
de Huron handel in handen, of ze
moesten zelf hun jachtgebied naar
het westen uitbreiden. De
Nederlandse bonthandelaren
begrepen dat maar al te goed en
leverden daarom wapens aan de
Mohawks.
De Fransen, hoewel het hun
politiek was geen wapens te
verkopen aan de "heidenen",
leverden ze wel wapens aan
Indianen die christenen waren
geworden en gebruikte het als een
daadwerkelijk middel tot bekering
en er waren altijd wel genoeg
bekeerlingen als een goede
klantenbron. Het feit dat de
Iroquois beter bewapend waren dan
de Hurons was niet het resultaat
van een franse politiek van geen
verkoop, maar van het feit dat de
franse prijzen veel hoger lagen.
De kortste route voor de
bonthandel tussen de Grote Meren
en de Atlantische Oceaan was via
de Mohawk en Hudson rivier, en
niet via de Sint Laurens. The
Hurons dreven liever handel met de
Fransen en de Nederlanders, en de
Seneca en Onondaga stammen wilden
dit ook liever. Het was om die
reden dat de franse politiek er
altijd op uit was om moeilijkheden
tussen de verschillende stammen te
veroorzaken. Terwijl de Jezuieten
werkelijk hoopten om vrede te
brengen, waren de handelaren daar
altijd tegen in aan het werken.

De Nederlanders van hun kant
wilden natuurlijk ook liever dat
de Indianen alleen met hen handel
dreven. Tot ongeveer 1645 bleef
het handelspatroon vrij flexibel.
Vredesverdragen werden gemakkelijk
gesloten en even gemakkelijk weer
verbroken, en er was een bijna
constante petite guerre
van hinderlaag en
tegenhinderlaag.
Het was om die reden dat de
Mohawks regelmatig naar de Fransen
kwamen om overleg te plegen. Ze
hadden al verdragen geteken met
Champlain in 1624, en verklaarden
zelfs nog in 1641 in Quebec dat ze
de Nederlanders een schop zouden
geven en dat ze niet langer van
plan waren om met hen handel te
drijven. Maar niemand nam dat
soort uitspraken erg serieus.
 |
De verhoudingen veranderden
echter drastisch na 1645. In dat
jaar hadden de Fransen en Hurons
weer eens vrede gesloten met de
Mohawk. De volgende zomer kwam er
een grote flotilla van kano's vol
bont zonder moeilijkheden in
Montreal aan. Maar in een
schending van het verdrag waren de
Mohawk van deze handel
buitengesloten. Oorlog en blokkade
werden prompt hernieuwd. In 1647
sloten de Hurons een
aggressieverdrag met de
Susquehannoks, wiens gebied vlak
ten zuiden van de Iroquois lag. De
Mohawk werden dus bedreigd met
omcirkeling en zagen wel in dat
als ze hier niets tegen zouden
doen de handel en hun hele bestaan
ten einde zou komen. Ze wisten dat
ze de Fransen niet konden verslaan
en bovendien wilden ze niet hun
leverancier van goederen
vernietigen. Ze dachten echter wel
dat ze de Huron tussenhandelaren
zouden kunnen verslaan. In 1649
vielen ze aan en drongen zo diep
het gebied van de Hurons binnen
dat ze instaat waren de hele stam
te verdrijven. De Mohawk vonden
echter spoedig uit dat
vernietiging van de Hurons niet
voldoende was, aangezien de verder
in het binnenland gelegen stammen,
de handel overnamen. Hoewel de
Mohawk ook deze meer noorderlijke
stammen aanvielen, konden ze de
handel via de Ottawa en Sint
Lauwrence niet tegenhouden.
In 1653 waren enkele van de
Iroquois stammen toch wel weer
bereid om vrede met de Fransen te
sluiten. Een van de Mohawk
stamhoofden die bij de
onderhandelingen aanwezig was
heette Canaqueese. Zijn
geschiedenis, hoe weinig er van
zijn leven ook bekend is, geeft
een interessant beeld van de
relaties tussen de Nederlanders,
de Mohawks en de Fransen.
Hoewel sommige Nederlanders,
zoals Arent van Curler en Jeremiah
van Rensselaer, begrip hadden voor
het streven van de Mohawks, zag de
rest van de bevolking alleen maar
"wilden". Dit wil niet zeggen dat
dat de Nederlandse mannen er van
weerhield om verhoudingen aan te
knopen met Mohawkse vrouwen, en
dominee van Grootstede klaagde er
over dat de mannen veel te veel
achter de indiaanse vrouwen
aanholden. Van der Donck schreef
dat dit zo was omdat de indiaanse
niet veel verschilden van de
Nederlandse vrouwen: zelden erg
knap en zelden erg lelijk.
Het resultaat van zo'n verhouding
tussen een Nederlandse man en een
Mohawk vrouw was Jan Smit, die
later het zeer gewaardeerde Mohawk
stamhoofd Canaqueese werd. Hij
verschijnt voor het eerst in de
geschiedenis in een van de vele
brieven die Marie Guyart, bekend
onder de naam Marie de
l'Incarnation, aan haar zoon in
Frankrijk schreef. In die brief
beschrijft ze een aanval van de
Mohawks onder aanvoering van
Canaqueese op Trois Rivières.
In het voorjaar van 1654 nam
Canaqueese deel aan
vredesonderhandelingen met de
Fransen. Hij bracht enige brieven
van de Nederlanders in Fort Oranje
met zich mee. In die brieven
verzekerden de Nederlanders de
Fransen er van dat ze nu duidelijk
vredesgevoelens bij de "wilden"
zagen. Johannes Dyckman,
bestuurder van Fort Oranje en
Beverwyck, schreef aan de Lauzon
in Quebec dat Canaqueese zeer
geliefd was bij de Mohawks en hem
gevraagd had om een brief van
aanbeveling, zodat hij goed door
de Fransen behandeld zou worden en
vrij zou zijn om te komen en te
gaan. Dit laat zien dat de Mohawks
een aanbeveling van de ene groep
Europeanen aan de andere
belangrijk vonden,
niettegenstaande het feit dat ze
concurrenten waren.
Canaqueese, als vertegenwoordiger
van de Mohawks, was niet erg voor
een vredesverdrag dat voornamelijk
gesteund werd door de Onondagas en
de Oneidas. Hij hield een
toespraak waarin hij duidelijk
blijk gaf dat de Mohawks zichzelf
als de belangrijkste groep in de
confederatie zagen en dat het
beter zou zijn als de Fransen naar
hen luisterden inplaats van naar
de andere leden. De Fransen
trokken zich hier niets van aan en
de Mohawks zonden daarom geen
vertegenwoordigers naar de
onderhandelingen die later in
Onondaga plaats vonden.
De Jezuieten geven in hun
geschriften blijk dat ze
Canaqueese niet erg mochten want
ze beschrijven hem als "een
Hollander, of beter, als een
verfoeilijk resultaat van een
zonde, de afschuwelijke nakomeling
van een Nederlande ketter vader en
een heidense vrouw".
Het voornaamste doel van de
Mohawks gedurende de
onderhandelingen was een wig te
drijven tussen de Fransen en hun
Indiaanse bondgenoten. Het was het
doel van de Fransen om er voor te
zorgen dat de Mohawks in het gerei
van de Iroquois confederatie
bleven lopen, tegelijk hopend dat
de recalcitrante houding van de
Mohawks de handel tussen de
Fransen en de Onondagas en Oneidas
gemakkelijker zou maken.
Onder deze omstandigheden is het
dus niet verbazingwekkend dat het
verdrag al binnen een jaar in
elkaar zakte waarbij Canaqueese
een rol speelde in verschillende
gewapende botsingen die volgden,
allen pogingen om de bonthandel op
Montreal tegen te gaan.
In 1658 vroegen de Mohawks aan de
Nederlanders hen te helpen om een
vredesverdrag met de Fransen te
sluiten. Met tegenzin zonden de
Nederlanders enkele vrijwilligers.
Jean
Talon
 |
In 1665 kwam er een belangrijk
frans tegenoffensief, een direkt
resultaat van een Mohawk aanval
via de Richelieu rivier. Die
aanval was weer het gevolg van een
eerdere slecht uitgevoerde aanval
van de Tracy, die dacht dat z'n
neef door de Mohawks vermoord was.
Dat was niet zo en de Fransen
waren Canaqueese, die nu de
"Vlaamse bastaard" werd genoemd,
tegengekomen met de franse
gevangenen, opweg naar Quebec om
te onderhandelen. Canaqueese werd
gevangen genomen en in Quebec in
een soort van open huisarrest
gehouden. Gedurende de winter
oefende de Fransen grote druk uit
op Canaqueese en z'n groep. The
Mohawks, met uitzondering van
Canaqueese, moesten sneeuwschoenen
voor de Fransen maken, terwijl ze
wisten dat die tegen hun eigen
mensen gebruikt zouden worden.
Canaqueese werd met respect
behandeld en kreeg zelfs mooie
kleding van Jean Talon.
Toen het franse leger eindelijk
opgesteld stond, klaar om te
vertrekken, liet de Tracy het aan
Canaqueese voorbij trekken en
vertelde hem: "Nu dat we naar uw
land gaan, wat heeft u daarop te
zeggen?" Marie de l'Incarnation
schrijft: "Tranen stonden in de
ogen van de Vlaamse bastaard bij
het zicht van zulke prima
soldaten, zo goed bewapend.
Niettegenstaande antwoordde hij:
'Onontio' (dat betekend, "groot
opperhoofd") ' ik kan duidelijk
zien dat we verloren zijn, maar
onze vernietiging zal u zwaar
kosten. Onze stam zal misschien
niet meer bestaan, maar ik
waarschuw u dat vele van uw sterke
jonge mannen het niet zullen
overleven, want de onzen vechten
tot het einde. Ik bid u alleen om
mijn vrouw en kinderen die in zo
en zo een plaats leven, te zullen
sparen."
De Tracy kwam van z'n veldtocht
terug zonder veel Mohawk krijgers
ontmoet te hebben,maar de fransen
hadden wel veel schade toegebracht
aan Mohawk dorpen en oogst . De
Tracy zond Canaqueese terug "om
z'n vluchtende volk te zoeken en
hen te vertellen dat hij terug zou
komen en dat ze er dan niet zo
gemakkelijk vanaf zouden komen.
Gedurende de volgende winter
stierven er veel meer indiaanse
vrouwen en kinderen dan er de
zomer daarop als vergelding
Fransen vermoord zouden worden
door de Indianen gedurende hun
aanval op Lachine.
De geschiedenis van Canaqueese
laat zien hoe de Nederlanders
direct en indirect samenwerkten
met de Mohawks en de Fransen.
Verschillende Fransen, zoals Pater
de Jogues en de coureur de bois
Radisson, gevangen genomen door de
Mohawks, werden vrijgekocht door
de Nederlanders.
Er bestonden ook
nederlands-franse relaties op een
illegaal niveau. Coureurs de bois,
ontevreden met hun bazen in
Montreal, en aangetrokken door de
betere Nederlandse en later
Engelse handelswaar, vonden hun
weg naar Fort Oranje en later naar
Albany. De Fransen ondervroegen
hen soms, maar over het algemeen
lieten ze hen maar begaan en
sommigen vestigden zich zelfs in
de buurt van Albany. Marie de
l'Incarnation schrijft in een
brief van October 1658 dat er een
aanzienlijke handel was tussen de
Fransen en de Nederlanders
gedurende dat jaar, maar misschien
sprak ze over de overzese handel
tussen Frankrijk en haar Noord
Amerikaanse colonie die
voornamelijk in Nederlandse handen
was. Groulx schat de illegale
handel gedurende het bestuur van
Jean Talon op 1,200,000 ponden
waarde aan bevervellen verkocht op
de markten van Fort Oranje en
Boston.
De belangrijke franse
ontdekkingsreiziger La Salle begon
z'n beroemde expeditie via de
Mississippi in 1678 in Albany.
Later, na de vrede van Utrecht,
vonden de nog steeds Nederlands
sprekende handelaren in Albany het
vaak voordeliger en gemakkelijker
om hun goederen aan de franse
coureurs-de-bois te verkopen en
aan hun de verspreiding in het
binnenland over te laten.
In verband met de geschiedenis
van Canaqueese is het interessant
om te lezen wat Nash schrijft over
andere indiaanse leiders in Noord
Amerika. Hij beweert dat de
mannelijke nakomelingschap van
indiaanse moeders en europese
vaders vaak de leiders van hun
stam waren en dat in bijna alle
gevallen de kinderen in het
indiaanse milieu bleven. Van alle
indianen haatten die kinderen
juist de europeanen het meest,
omdat hun blanke vaders zich niets
van hen noch van hun moeders
aangetrokken hadden.
Er is een kort naschrift in de
geschiedenis van Canaqueese.
Volgens de Geschriften van de
Jezuieten, vestigde Canaqueese
zich later met andere leden van
z'n stam in Kanawake, vlak ten
zuiden van Montreal, waar ze
bekend stonden als de "biddende
Indianen".
Later, nam hij als aanvoerder van
150 bekeerde Indianen met
Denonville in 1687 deel aan een
veldtocht tegen de Senecas. Hij
had zich dus gekeerd tegen z'n
eigen stam en de Iroquois
Confederatie.

De period van 1660 tot 1670 was
zeer belangrijk in Noord Amerika.
Niet alleen hadden de Fransen hun
eerste offensief tegen de Mohawks
gelanceerd, maar Nieuw Nederland
werd veroverd door de Engelsen in
1664 en heette nu New York. Voor
de Nederlanders in Fort Oranje
veranderde er echter niet veel
want de Engelsen volgden eenzelfde
politiek ten opzichte van de
Indianen als de Nederlanders. De
misverstanden tussen Albany en New
York waren dezelfde als tussen
Fort Oranje en Nieuw Amsterdam. De
Engelsen verwelkomde de vrede van
1667, maar de Nederlanders in
Albany vreesden, zoals gewoonlijk,
dat het de handel in handen van de
Fransen zou drijven.
De Indianen vochten onder elkaar
in steeds veranderende
verbondschappen, die altijd
gebaseerd waren op
handelsbelangen. Tegen het einde
van de zeventiende eeuw zagen de
Mohawk in dat hun afhankelijkheid
van Albany grote nadelen had. Ze
realizeerden zich dat de Engelsen,
net als de Nederlanders hen lieten
vechten voor Europese belangen
zonder hun daarvoor voldoende
militaire steun te geven. Door hun
aggressieve houding en afgunstige
bewaking van hun handelspositie
hadden de Mohawks zich in een hoek
laten drijven waarin ze weinig
konden verwachten van de andere
leden van de Iroquois
confederatie. De Fransen drongen
steeds verder het binnenland in en
de Mohawk moesten aanvaarden dat
ze nooit meer de handel op
Montreal zouden kunnen blokkeren.
In 1689 vielen de Fransen het
Mohawk gebied binnen, maar de
troepen waren zo ongediciplineerd
dat ze er alleen in slaagden om
Schenectady plat te branden. De
tegen veldtocht van Majoor
Schuyler in 1690. mislukte door
gebrek aan geld en
doorzettingsvermogen en het waren
de Mohawks die de meeste gevechten
leverden gedurende de aanval op La
Prairie de Magdalene vlak ten
zuiden van Montreal.
Het laatste militaire konflikt
waar de Nederlanders in Albany bij
betrokken waren was in 1709 toen
Schuyler met een groep Mohawks een
Frans handelsfort in Onondaga
gebied verbranden. Een grotere
veldtocht in 1711 werd een
mislukking en kwam niet verder dan
het zuidelijke punt van het
Champlain meer.
De rol van de Nederlanders in de
frontlinies van het konflikt was
ten einde en toen eindelijk het
grote konflikt tussen de Fransen
en Engelsen gedurende de oorlog
van 1754-1763 werd uitgespeeld,
waren de Nederlanders alleen maar
de leveranciers aan het "redcoat"
leger. Ze maakten grote winsten,
maar zagen ook voor het eerst de
komst van een groot aantal
Engelsen, die uiteindelijk van hen
zouden overnemen.
Het laatste kontakt tussen de
Nederlanders en de Mohawks kwam
gedurende de Revolutionaire oorlog
toen de Mohawk onder aanvoering
van Joseph Brant vanuit Canada het
land van hun voorouders
binnenvielen en de Mohawk vallei
plat brandden.
Het bovenstaande is gebaseerd op
mijn stuk in het engels in de Canadian
Journal of Netherlandic Studies.
Voor bibliografie en voetnoten
zie daar.